1522
Het geschil over de jurisdictie tusschen de Brederodes en de stad schijnt eenige jaren te hebben gerust, - althans er wordt niets van vernomen, totdat Jonkheer Reinout zich gelden laat. Maar hij doet dit wat krasser dan zijn vader gedaan heeft. Hij voert den strijd niet defensief, maar offensief. [Noot: Het geschil zal nog zeven jaar voortduren, todat Reinout in 1529 de ambachtsheerlijkheden Amstelveen en Sloten aan Amsterdam verkoopt].
Willen de Heeren van Amsterdam zijne jurisdictie binnendringen, hij wil de zaak eens omkeeren en dringen met zijne eischen en beweerde rechten hunne jurisdictie, ja hunne stad, zelfs binnen! Hij schuift de jurisdictie van Amsterdam terug tot hare oude grenzen, die van 1342 (zie dat is: tot aan de Byndwijkerpoort (kruispunt Kalverstraat en gedempte Spui) en de beide Voorburgwallen. Al wat daar bulten ligt, al is het door de stad ingenomen en omgraven en bemuurd, verklaart hij zijn rechtsgebied. Dat het zijnen voorzaten wederrechtelijk ontnomen en onthouden is - zoo beweert hij - vermindert zijn recht niet, en zijn plicht is, terug te eischen, wat hem toebehoort. Heeft de stad Graaflijke, brieven weten te verkrijgen, dat gaat hem niet aan. Heeft zij zich uitgebreid door stukken van aangrenzende ambachten aan zich te trekken, hij eischt terug wat hem, als Heer dier Ambachten, toebehoort. Op Graaflijke gunstbrieven heeft, de stad, zich niet te beroepen, want gunsten, aan haar verleend, kunnen zijne rechten niet verkorten.
“Als Heer van Amstelveen," zoo beweert hij tegenover, de Burgemeesters van Amsterdam, "strekt mijne jurisdictie binnen Uwe we stad tot voor de Byndwijkerpoort, waar ik het recht heb, galg en rad te zetten. De Regulierspoort moet, ten allen tijde voor mij openstaan, opdat ik die in- en uitrijden kan, bij dage en bij nachte, met zooveel volks als ik wil, want het is mijne jurisductie". T. Halma, Tooneel der Vereenigde Nederlanden, deel I, bladz. 167: "blijkens één oudt handschrift, bij den heer Pieter van Brederode berustende." Het spreekt van zelf dat Burgemeesteren van Amsterdam geen galg en rad van Amstelveen in hunne stad dulden, en evenmin voor den Jonkheer van Brederode eene poort openhouden willen.
Zijn de oudste brieven de beste, dan heeft Reinout tegen Amsterdam niets in te brengen. Wat zijne rechten als Ambachtsheer van Amstelveen betreft, waarvan hij zoo hoog opgeeft, hij ontleent die aan den verleibrief van 25 Mei 1399 (zie verslag 1913, bladz. 21); hooger kan hij niet opklimmen. Maar de brieven, waarbij de jurisdictie van Amsterdam is uitgebreid buiten de oude grens, die hij haar stellen wil, zijn eenige jaren ouder en wel van 1342, 1364 en 1386.
Toch houdt Reinout vol: "De stad Amsterdam doet mij hinder en letsel in mijn recht gebied. Zij heeft hare muren, poorten en vesten gebouwd en geleid op, in en door mijne heerlijkheid. Zij heeft mijne limieten verminderd. Wegen en watergangen; dijken en kaden, tot mijne heerlijkheid behoorende. heeft zij onder haar bedwang, schouwen jurisdictie gebracht." En zijn eisch is: dat het Hof van Holland de stad Amsterdam zal veroordeel en tot ontruiming en schadevergoeding.
De stad doet daar tegen hare “duechdelijcke defensie"; maar het proces schijnt eindeloos.
Om te toonen, dat het Jonkheer Reinout ernst is met zijne bewering aangaande de jurisdictie, begint hij lieden, die onder de vrijheid van Amsterdam wonen, te dagvaarden voor het gerecht van Amstelveen, tot betaling van schot en belastingen. Dit geschiedt in het voorjaar. De Regeering van Amsterdam klaagt aan Stadhouder en Raden, en dezen committeeren den Raad Jan Benninck om de zaak te onderzoeken.
S0001