1420
In Januari begint de stad Utrecht den oorlog met Holland. Floris van Borselen, die als Thesaurier van Holland, gedurende de afwezigheid van Jan van Beieren, aan het hoofd van den Raad, de teugels des gezags voert, zendt aan Amsterdam en andere steden bevel, om het getal gewapenden, waarop zij gezet zijn, te zenden in mijns Heeren sloten - dat wil zeggen: de kasteelen te bezetten, om die te bewaren tegen de Utrechtenaren; en eenige dagen later aan de Baljuwen en steden van Rijnland, Kennemerland en Amstelland, om zich gereed te houden, met harnas en geweer, den Heer of zijnen Thesaurier te volgen.
Amsterdam moet als grensstad tegen het Sticht waken, dat geen Utrechtsche benden door Amstelland naar het belegerde Leiden trekken.
De Baljuw wordt den 19den September aangeschreven, om den Hertog te volgen tot 'wat tiden dat die hertoge van Gelre (zijn bondgenoot) int veld soude wille comen'.
Maar de Utrechtsen wachten daar niet op en vertoonen zich den 30sten daaraanvolgende onverwachts voor Amsterdam. Hun doel is de stad te verrassen; zij zijn reeds tot het Reguliersklooster op het gebied van Nieuwer-Amstel genaderd, als de Amsterdammers de Regulierspoort uitstormen, om hen te begroeten.
Om de plaatsen naar de hedendaagsche gelegenheid te bepalen, verbeelde men zich slechts de uitrukkende Amsterdammers op het kruispunt van Kalverstraat en Spui en de aanrukkende Utrechtschen op den Amstel bij de Keizersgracht. Onder den uitersten molen aan den Amsteldijk (ter plaatse ongeveer waar nu de hoek van Amstel en Amstelstraat is) ligt een kanon, dat der steede Buss-Meyst' der steede Busse, d.i. de opzichter der artillerie van de stad, wil losbranden op de Utrechtschen, die, in hunne vaart gestuit, met hun wimpel staan bij de Regulierssluis (d.i. ten zuiden der Heerengracht), maar dit stuk weigert. Twee Amsterdamsche poorters, waarvan de een Tideman Simonszoon heet, willen spoedig een ander stuk geschut vóór dat weigerende stellen, maar even spoedig heeft de busmeester een andere kamer met versch kruit gevuld en het vuur er opgelegd, wat het ongelukkig gevolg heeft, dat Tideman gekwetst wordt: de steen verbrijzelt zijn rechterarm, zoodat die moet worden afgezet.
In de vermeerderde Kroniek van Johannes de Beka, uitgegeven in A. Matthaeus. Analecta 2de uitgaaf (1738), deel III, vinden wij op bladz. 394-395 het verhaal van eenen aanslag, door den kroniekschrijver, omtrent Sint-Remigius gesteld. Waarschijnlijk is dit de hierboven bedoelde, want 30 September is de dag vóór Sint-Remigius. Volgens dit verhaal dan zouden de Utrechtschen zich in een hinderlaag gelegd en eenige lichte knechten vooruit gezonden hebben, om de koeien uit de weiden te drijven, waarop vele Amsterdammers, de koedieven bespeurende en geen hinderlaag vermoedende, spoedig de stad uitgekomen waren, sommigen te voet, anderen met schuiten, om hunne koeien te redden. De koedieven deinsden, de Amsterdammers joegen hen na en toen schoot de gewapende troep uit de hinderlaag op. De Amsterdammers, hierop niet verdacht en ongewapend, keerden ijlings stadwaarts, maar de Utrechtschen vingen en sloegen eenigen in de vlucht.
't Is wel mogelijk, maar niet zeker, dat dit of iets dergelijks voorafgegaan is aan hetgeen wij in de hierna te noemen echte oorkonde van 28 Januari 1421 lezen, meent J. ter Gouw, Amsterdam, deel Il, bladz. 237. Doch wat de kroniekschrijver volgen laat is met het echte verhaal niet overeen te brengen en zeker bezijden de waarheid. Wagenaar, Amsterdam, deel I, bladz. 145, schrijft dat na:
De Utrechtschen vervolgden hen toen met hun gantsche magt, en sloegen of vingen wel tweehonderd en vijftig Amsterdammers. 't Gerugt van deze nederlaage, schielijk vooruit gevloogen, hadt, midlerwijl, zo groot eene verslaagenheid onder de overige ingezetenen veroorzaakt, dat, veelen aan het zakken en pakken gevallen waren, gereedschap maak ende om de stad te ruimen, met het gene zij konden mede voeren. En meent men, dat de stad ligtelijk overrompeld geweest zou zijn, zo de Utrechtschen tot digt onder dezelve genaderd waren geweest. Doch zij hadden zig te vrede gehouden, met de Amsterdammers alleenlijk een stuk wegs agter na te zetten, en waren toen, met den buit en de gevangenen, naar Utrecht teruggekeerd." Ook J. P. Arend verhaalt dit in zijne Algemeene Geschiedenis des Vaderlands, deel 1I, 2de stuk, bladz. 534.
Dit zijn onwaarheden. De echte oorkonde bewijst, dat de Amsterdammers op het gerucht, dat zich Utrechtschen bij het Reguliersklooster vertoonden, moedig zijn uitgetrokken en den vijand met kanonvuur hebben afgewezen. Wat de kroniekschrijver vertelt, is dus een Utrechts sprookje geweest, uitgestrooid om een mislukten aanslag te verbloemen; en hij geeft het inderdaad ook niet voor de zekere waarheid, maar voor een sprookje, want hij voegt er bij: als men seyde. M. Z. van Boxhom daarentegen zegt de waarheid in zijn Toneel ofte beschrgv. der steden van Holland ene., 1634, bladz. 238: "Die van Utrecht hebben aen die van Amsterdam laghen gheleyt, dewelcke ontdeckt wesende, zijn gedwonghen geweest te wycken ende retireren".
S0001